Welkom

Welkom op de blog over het nieuwe boek van Francine Mestrum, 'Ontwikkeling en Solidariteit'. Hier kan U alle opmerkingen en ideeën kwijt in verband met ontwikkeling, ontwikkelingssamenwerking, armoede, millenniumdoelstellingen, fiscale paradijzen, internationale handel, schuldenlast en belastingen.







zaterdag 20 november 2010

Een kritische kijk op kinderrechten

Uiteenzetting van Francine Mestrum op het Forum van de kinderrechtencoalitie


De Conventie voor de rechten van het kind is één van de bijzondere verwezenlijkingen van de VN in de 20ste eeuw. Het is een tekst die kinderen een centrale plaats toebedeelt en hen behandelt als individuen, als leden van gezinnen, van gemeenschappen en van samenlevingen. Misschien kan deze unieke combinatie een aanknopingspunt zijn voor verder denkwerk over onze mensenrechten, op een ogenblik dat de hele moderniteit waar die mensenrechten uit voortvloeien, door sommigen wordt bevraagd.

Ik wil hier vandaag echter vooral ingaan op het probleem van kinderarmoede, een probleem dat terecht veel aandacht krijgt vandaag. Toch wil ik er ook kritisch naar kijken, omdat ik denk dat er té veel vanzelfsprekendheden in de discussie zitten.



Ik wil vier punten bespreken:

Ten eerste wil ik even kijken naar de armoededefinities en de theoretische basis voor een inkomensdefinitie.

Ten tweede wil ik kort de resultaten bespreken van de multidimensionele armoedebenaderingen.

Ten derde wil ik die multidimensionele benadering toepassen op kinderen om vast te stellen dat, paradoxaal genoeg, ze niet echt relevant is.

In het laatste punt wil ik de ideologie van armoede bespreken en enkele voorstellen doen voor een alternatieve aanpak.

1. Wat is armoede?



Ik heb vaak de indruk dat iedereen weet wat armoede is, behalve sociaal wetenschappers. Wie met armoede-onderzoek begint, wordt al gauw overstelpt door een lawine van uiteenlopende benaderingen en moet opletten zich niet meteen te laten ontmoedigen. Armoede wordt bestudeerd door economen, historici, sociologen, antropologen en psychologen. Sinds de internationale financiële instellingen voorstelden om armoedevermindering als grote prioriteit van de ontwikkelingssamenwerking te zien, is het academisch onderzoek geweldig toegenomen, maar dit heeft niet geleid tot een grotere verduidelijking. Er bestaat géén eenduidige armoede-definitie, er is geen eenparigheid over de methoden voor het meten van armoede en er is geen gedeeld theoretisch kader om die armoede te bestuderen.



Volgens Paugam is armoede wat Durkheim een ‘prénotion’ noemt, iets wat iedereen kent en als glashelder beschouwt maar ook iets wat niettemin fout is en daarom grondig moet worden onderzocht. In onze welvarende markteconomiën zegt die ‘prénotion’ dat armoede een gebrek is aan middelen om een waardig leven te leiden. Dit verschijnsel wordt dan gekoppeld aan een reeks van oorzaken en gevolgen van dit ‘gebrek aan middelen’: toegang tot onderwijs, gezondheidszorg, werk, gezin, autonomie, empowerment, participatie, om slechts enkele voorbeelden te geven. Bijna spontaan wordt die ‘armoede’ ook gelinkt met enkele specifieke bevolkingsgroepen : alleenstaande vrouwen en vooral moeders, bejaarden, migranten en asielzoekers, enz.



Deze verschillende dimensies van armoede maken echter niet duidelijk wat armoede is en ze leiden onvermijdelijk tot cirkelredeneringen. Wat is oorzaak en wat is gevolg? In welke academische sector worden fenomenen uitsluitend gedefinieerd aan de hand van hun oorzaken en gevolgen? Bovendien kan die multidimensionele armoede ook moeilijk gemeten worden en wie empirische gegevens wil zal moeten teruggrijpen naar de traditionele meting van het inkomen en/of van de consumptie, ofwel een volledig willekeurige breuklijn kiezen voor de niet-inkomensgerelateerde armoededimensies.



Het probleem van armoede-onderzoek is dat het bijzonder moeilijk is om het volledig los te koppelen van elke normatieve benadering. Alle definities wijzen op een of ander ‘tekort’ en onderzoekers laten zich makkelijk beïnvloeden door wat economisch duurzaam, sociaal wenselijk of psychologisch haalbaar wordt geacht. Er is derhalve een schrijnend gebrek aan een objectieve armoededefinitie aangezien het vastgesteld ‘tekort’ slechts kan bepaald worden aan de hand van een willekeurig ‘genoeg’.



Ik wil daarom stellen dat, in elke markteconomie, armoede een inkomenstekort is. Het is dank zij inkomen dat mensen toegang zullen krijgen tot voedsel, huisvesting, water, sanitaire voorzieningen, onderwijs en gezondheidszorg. Al deze ‘verschillende dimensies’ zijn geen specifieke kenmerken van arme mensen. Ook niet-arme mensen kunnen voedingsproblemen hebben, een slechte woning of een beperkte opleiding. Dat laatste is trouwens de basis van de zogenaamde ‘American dream’: de schoenpoetser die miljonair wordt. Ook ‘sociale uitsluiting’ is geen specifiek kenmerk van arme mensen. Sociale groepen kunnen gewild of ongewild zijn ‘uitgesloten’ zonder dat ze daarom arm moeten zijn. Wat arme mensen wel gemeenschappelijk hebben is een gebrek aan inkomen.



Wat we vooral nooit mogen vergeten is dat alle armoededefinities, de manier waarop naar armoede wordt gekeken en het beleid dat wordt gevoerd om armoede te bestrijden het werk zijn van niet-arme mensen. Volgens Georg Simmel, de vader van de armoedesociologie, is armoede een teleologisch concept dat nooit in eerste instantie beantwoordt aan de behoeften van de armen maar wel altijd aansluit bij de maatschappelijke behoeften van de niet-armen of van de rijken. ‘Zorgen voor de armen’ is vaak een morele verplichting die de rijken maar al te graag op zich nemen, terwijl ze voorbij gaan aan de rechten van arme mensen. Mocht de armenzorg in eerste instantie uitgaan van de rechten van de armen, dan zou er geen grens staan op de overdracht van welvaart en de armoede zou op die manier snel zijn uitgeroeid. Maar dat gebeurt nu juist niet, hoewel er niemand zal durven beweren dat er niet voldoende rijkdom is in deze wereld. Er zijn momenteel anderhalf miljard extreem arme mensen, met minder dan 1,25 $ per dag. Daartegenover staan tien miljoen extreem rijke mensen, met een totale rijkdom van 39.000 miljard $.



Wat rijke mensen willen zeggen als ze voor de armen zorgen, is dat hun rijkdom legitiem is en dat ze zelf een maatschappelijk nuttige rol spelen. Wat ze willen bereiken is het uitroeien van een aantal onaanvaardbare symptomen van een onrechtvaardige maatschappelijke structuur, zodanig dat deze structuur wel kan blijven voortbestaan met een extreme ongelijkheid. De armen zijn helemaal niet het eerste doel van het beleid dat in hun naam wordt gevoerd. Ze zijn als het ware de ‘collaterale begunstigden’ van het bewuste en onbewuste schuldgevoel van de rijken.



Deze redenering kan een verklaring zijn voor de moeilijkheid om armoede te definiëren. De mist waarin het concept blijft hangen moet de echte doelstellingen van het zogenaamde armoedebeleid verhullen. Armoededefinities moeten altijd beantwoorden aan de sociale en ideologische behoeften van de niet-armen en van de rijken. Vandaar ook dat de internationale instellingen de klemtoon leggen op een voortdurend veranderende lijst van ‘armoededimensies’ en daarbij het inkomen meestal vergeten.



Volgens mij is armoede daarom een inkomenstekort. Wat echter niet wegneemt dat om die armoede te bestrijden, diverse dimensies zullen moeten bekeken worden. Het armoedebeleid kan multidimensioneel zijn, maar de bedoeling ervan moet altijd zijn het inkomenstekort weg te werken. Arme mensen houden slechts op arm te zijn als ze ook een inkomen hebben waarmee ze autonoom een waardig leven kunnen leiden.



2. De multidimensionele armoede-indicator

De discussie tussen de voorstanders van een multidimensionele armoedebenadering en die van een monetaire benadering duurt al erg lang. Wie werkt met verschillende dimensies, maakt echter meestal geen statistieken en al zeker geen vergelijkingen met monetaire armoede. Er bestaan wel enkele ‘samengestelde indicatoren’ zoals de ‘indicator voor menselijke ontwikkeling’ en die voor ‘menselijke armoede’, beide voorgesteld door het Ontwikkelingsprogramma van de VN. UNDP maakt wel een vergelijking van de rangschikking van landen volgens het inkomen en volgens de samengestelde indicatoren, maar nooit met de monetaire metingen.

Onlangs stelden twee wetenschappers (Alkire en Santos) een ‘multidimensionele armoede-indicator’ voor, waarin wordt gekeken naar enkele belangrijke tekorten op het vlak van diensten en uitrusting voor mensen in 104 landen. Er wordt ook een vergelijking tussen de monetaire armoedemetingen en de metingen met deze nieuwe multidimensionele indicator gemaakt. Dit zou voor het eerst gegevens kunnen opleveren om mijn redenering over inkomensarmoede te weerleggen. Als de ‘multidimensionele armoede’ erg verschilt van de ‘inkomensarmoede’, dan zijn beide indicatoren nodig om te weten waarover we praten. Als de multidimensionele armoede niet verdwijnt als de inkomensarmoede weg is, dan is het gelijk aan de kant van de multidimensionele armoede.

In landen waar de inkomensarmoede groter is dan de multidimensionele armoede kan men zeggen dat er wel diensten voorhanden zijn, maar dat mensen onvoldoende inkomen hebben om ze ook te gebruiken. Als de multidimensionele armoede groter is dan de inkomensarmoede kan men zeggen dat het grootste probleem inderdaad de beschikbaarheid van diensten is en van een decente levensstandaard, ongeacht het inkomen.

De studie levert echter geen uitsluitsel. In veel gevallen zijn de resultaten tegenstrijdig. De indruk ontstaat wel dat in extreem arme landen armoede zowel op het vlak van inkomen én van multidimensionaliteit een ernstig probleem vormt. In landen met een gemiddeld inkomen, lijkt het inkomensprobleem het grootst. In de meeste landen is extreme armoede zowel inkomensarmoede als multidimensionele armoede. Gemeten met de armoedegrens van 2 $ per dag, wordt armoede vooral een inkomensprobleem.

Deze multidimensionele meting maakt de meting van de inkomensarmoede dus niet overbodig, integendeel. Ze toont wel aan dat er een grote behoefte is aan basisdiensten in de armste landen, maar ook dat de inkomensarmoede snel een grotere plaats in neemt.

UNDP heeft recent nog meer onderzoek gedaan naar de correlatie tussen de inkomens- en de niet-inkomensdimensie van de indicator voor menselijke ontwikkeling. Die correlatie is zo goed als onbestaand, zo wordt vastgesteld. Er is wel een correlatie tussen het inkomen per capita en de HDI-rangschikking, maar de veranderingen in de HDI en het BBP/per capita staan zo goed als volledig los van elkaar. De auteur van die studie besluit dat de indicator voor menselijke ontwikkeling en de inkomensmeting op totaal verschillende dingen slaan die nauwelijks een verband vertonen.

3. Kinderarmoede

Wat betekent dit alles nu voor de armoede van kinderen? Het zal voor iedereen duidelijk zijn dat het inkomen geen relevante factor kan zijn om de kinderarmoede te meten. De rechten van kinderen zijn zo geformuleerd dat men niet van hen kan verwachten dat ze voor zichzelf een inkomen verdienen en een decente levensstandaard bereiken. Men zou hieruit kunnen concluderen dat voor kinderen alleen de multidimensionele armoedebenadering kan gelden. Moeten we ons echter niet tegelijk afvragen of we wel een afzonderlijke benadering voor de armoede van kinderen nodig hebben? Leven kinderen die in armoede leven niet noodzakelijkerwijs ook in arme gezinnen met arme ouders? Met het gevolg dat je eigenlijk naar het gezinsinkomen en niet naar de multidimensionele armoede van kinderen moet kijken? Is het denkbaar dat er arme kinderen leven in niet-arme gezinnen? Of omgekeerd, dat arme gezinnen ook niet-arme kinderen hebben? Om die moeilijke vragen te beantwoorden, wil ik enkele argumenten voor een afzonderlijke armoedebenadering van kinderen op een rijtje zetten.

Een eerste belangrijk argument is dat het inkomen niet gelijk is verdeeld over de verschillende leden van een huishouden en dat sommige leden eventueel gediscrimineerd worden. Dit is zeker waar en is al lang een aandachtspunt van feministen die meer objectieve gegevens willen om te weten of men echt kan praten van de zogenaamde ‘feminisering’ van armoede. Vrouwen en meisjes worden op heel wat vlakken gediscrimineerd en daar bestaan ook statistieken over. Alleen kunnen we daar niet uit afleiden dat vrouwen ook ‘armer’ zijn in termen van inkomen, want het inkomen wordt altijd op het niveau van de huishoudens gemeten. We hebben geen afzonderlijke statistieken over de inkomensarmoede van vrouwen en dus weten we niet of vrouwen ook armer zijn dan mannen.

Maar het zal voor iedereen ook even duidelijk zijn dat de discriminatie van vrouwen geen specifiek armoedeprobleem is, maar veeleer te maken heeft met culturele tradities en gedragingen die niet zullen veranderen met een armoedebeleid. Een gender-gevoelig beleid kan zeker helpen, net zoals een beleid om ‘empowerment’ te bevorderen om vrouwen meer autonomie te geven.

Dit gezegd zijnde zijn het vooral meisjes – en niet kinderen in het algemeen – die zullen gediscrimineerd worden in heel wat landen, maar nogmaals, dit is geen specifiek armoedeprobleem. Als men iets wil doen aan de armoede van meisjes dan zal men tegelijk moeten zorgen voor hun moeders die naar alle waarschijnlijkheid nog veel erger gediscrimineerd worden. Het is wel degelijk mogelijk om arme vrouwen en meisjes te zien in niet-arme huishoudens.

Een meer algemeen argument kan zijn dat multidimensionele armoede groter is dan inkomensarmoede en, dat dit vooral kan worden duidelijk gemaakt bij kinderen. Alkire en Santos merken echter op dat de reden voor de hogere multidimensionele armoede vaak te zoeken is bij de onaangepastheid van de armoedegrens. Nationale armoedegrenzen liggen vaak veel hoger dan de internationale inkomensdrempels. Bovendien is het grootste probleem in sommige landen, zoals Latijns Amerika, niet zozeer de armoede maar wel de extreme ongelijkheid die elk armoedebeleid sterk bemoeilijkt.

Een tweede probleem met dit algemene argument is dat de breuklijn voor multidimensionele armoede altijd veel willekeuriger wordt gekozen dan voor de absolute armoedegrens van de Wereldbank. In het onderzoek van Alkire en Santos wordt als ‘arm’ beschouwd, zij die op 30 % van de indicatoren een tekort vertonen. Waarom 30 en niet 25 of 35? Het zou overigens interessant zijn het verschil te zien in armoedecijfers wanneer deze cut-off lijn lichtjes verschuift.

Een derde argument in het voordeel van een specifieke armoedebenadering voor kinderen heeft te maken met de specifieke behoeften van kinderen, zoals vaccinatie en het verbod op kinderarbeid. Voor vaccinatie zal het duidelijk zijn dat dit niet enkel voor arme kinderen kan bedoeld zijn en ook al zijn arme kinderen kwetsbaarder, het vaccinatiebeleid moet duidelijk veel verder kijken dan enkel het armoedeprobleem.

Kinderarbeid is een zeer ernstig probleem en vergt een aanpak via het arbeidsmarktbeleid. Men moet zich hierbij zeker afvragen of kinderen wel op de arbeidsmarkt aanwezig zouden zijn mochten hun ouders een decente baan met een decent inkomen hebben? De kans is groot dat ze hun kinderen dan naar school zouden sturen, of hooguit zouden thuislaten om op jongere kinderen te passen. Sommige werkgevers kiezen er wellicht voor om zo goedkoop mogelijke arbeidskrachten te hebben en zullen derhalve liever de kinderen aanwerven dan hun vaders of moeders. Opnieuw zien we dus dat dit geen specifiek probleem voor het armoedebeleid kan zijn, maar wel een punt van een goed gereguleerde en gecontroleerde arbeidsmarkt. Er zijn inderdaad gezinnen die aan de armoede ontsnappen dank zij de arbeid die kinderen verrichten, dus als je dit enkel via de invalshoek van de armoede bekijkt, mis je deze kinderen.

Alle andere dimensies van armoede zijn niet verschillend voor kinderen en voor volwassenen: voeding, huisvesting, gezondheidszorg, water, sanitair. Het zijn dimensies die aan bod moeten komen in een armoedebeleid voor de huishoudens, aangezien je er moeilijk een onderscheid kan in maken. Nog andere dimensies zijn dan weer niet relevant omdat ze geenszins enkel voor arme kinderen gelden: mentale gezondheid, sociale insluiting, veiligheid, affectie, enz. Deze ‘immateriële’ armoededimensies hebben erg weinig met armoede te maken maar gelden voor alle volwassenen en kinderen. ‘Affectie-armoede’ is zeker niet afwezig in welvarende huishoudens.

Tenslotte is er het argument van de specifieke kwetsbaarheid van kinderen voor milieuproblemen b.v. Het is zeker waar dat armen kwetsbaarder zijn dan niet-armen en kinderen kwetsbaarder dan volwassenen. Maar kan je die problemen uitsluitend voor kinderen aanpakken? En is dit een punt voor een armoedebeleid? Een degelijk milieubeleid moet voor alle mensen gelden en het zou vrij zinloos zijn om enkel iets te doen voor de problemen van arme kinderen en niets voor de anderen.

Hebben we hiermee een antwoord op de vragen die waren gesteld? Is het mogelijk dat arme kinderen in niet-arme gezinnen leven? Ik denk van niet, behalve voor meisjes die worden gediscrimineerd, samen met hun moeders. Maatregelen die enkel uitgaan van een armoedeperspectief zullen daarom niet echt helpen. Is het mogelijk dat niet-arme kinderen in arme gezinnen leven? In theorie wel, wanneer het armoedebeleid zich specifiek tot die kinderen richt met voeding, huisvesting, water en sanitair, onderwijs en gezondheidsdiensten. Zo’n beleid mag theoretisch gezien haalbaar zijn, maar is het ook moreel aanvaardbaar om de volwassenen in die gezinnen over het hoofd te zien?

Al deze argumenten maken een beleid gericht op kinderarmoede zeker niet overbodig. Maatregelen tegen kinderarmoede, voor vaccinatie, voor degelijk onderwijs en gezondheidszorg zijn uiteraard welkom. Maar een dergelijk beleid is niet enkel nodig voor arme kinderen en ze zullen niet specifiek zijn voor een armoedebeleid. Vooral de algemene context waarin de armoede wordt aangepakt is hier belangrijk. Armoede in het algemeen en kinderarmoede in het bijzonder kunnen niet worden losgezien van de maatschappelijke context waarin ze ontstaan en bestaan. Door uitsluitend te werken op het niveau van arme kinderen kan een ernstig risico ontstaan dat alle andere problemen over het hoofd worden gezien. Het kan mogelijk zijn om de kinderarmoede te verminderen, zonder de armoede in het algemeen te verminderen, zonder iets te doen aan de ongelijkheid of aan de arbeidsmarktconcurrentie…

4. De ideologie van armoede

Als mijn redenering klopt, moet men zich afvragen waarom er vandaag zoveel aandacht naar kinderarmoede. Het klopt dat kinderen niet altijd aan bod komen in de algemene armoedebenaderingen en in het armoedebeleid. Maar dit wijst juist op het zwakke punt in dit beleid waar ik bij het begin van mijn uiteenzetting al op wees: dat beleid is in eerste instantie helemaal niet bedoeld om de armoede te verminderen. Er zijn andere redenen die kunnen verklaren waarom de armoede zo hoog op de internationale politieke agenda staat.

Toen de Wereldbank in 1990 voorstelde om een armoedebeleid te gaan voeren, waren er helemaal geen statistieken over de wereldwijde armoede. Er werd wel gesteld dat het ontwikkelingsbeleid van de afgelopen dertig jaar goede resultaten had opgeleverd in termen van groei en van sociale indicatoren (levensverwachting, alfabetisering en kindersterfte). Er werd aan toegevoegd dat het beleid desalniettemin moest veranderen. Waarom dan? Uit onderzoek dat ik eerder deed bleek heel duidelijk dat het armoedebeleid van de Wereldbank helemaal niet bedoeld was om de bestaande armoede aan te pakken, maar wel om de bestaande sociale bescherming af te bouwen en te vervangen door een armoedeverminderingsbeleid. Volgens de neoliberale Washington Consensus moet de overheid helemaal geen sociale bescherming aanbieden. Ze moet enkel zorgen ‘voor hen die het echt nodig hebben’ en andere vormen van sociale zekerheid overlaten aan de markt. Tegelijk werd die Washington Consensus helemaal niet veranderd maar werd onverminderd verder toegepast, tot vandaag overigens. Uit de analyse van het armoedediscours bleek duidelijk dat ‘armoede’ niets meer was dan een etiket waarachter een neoliberaal beleid schuil ging en waarmee het ‘menselijk gezicht’ van de neoliberale mondialisering kon worden getoond. Het werd een nieuw sociaal paradigma waarin de inkomensdimensie van armoede kon worden vergeten en waarmee alle aandacht kon gaan naar begrotingsdiscipline, vrijmaking van de handel, inflatiebestrijding, deregulering van de arbeidsmarkt, privatisering van overheidsbedrijven, enz. Alles in naam van de armen. Vandaar ook dat de verantwoordelijke voor het armoedebeleid nooit de minister van sociale zaken is, maar altijd de minister van financiën.

Hetzelfde moet helaas ook gezegd worden van het VN-beleid voor armoedebestrijding. De millenniumdoelstellingen willen de extreme armoede op 25 jaar tijd halveren, wat moeilijk als een ‘ambitieus’ doel kan worden gezien. Men gaat volledig voorbij aan de drie hoofdstukken van de VN-top voor sociale ontwikkeling van 1995: armoede, werkgelegenheid en sociale integratie. Er wordt geen rekening gehouden met de noodzakelijke economische ontwikkeling die elk armoedebeleid in arme landen vergt.

Het is deze context die kan verklaren dat men voortdurend op zoek gaat naar de armsten en naar de meest kwetsbare mensen. De VN en UNDP mikken vooral op vrouwen, de ‘armsten onder de armen’, het ‘gelaat van de armoede’ … Het verklaart waarom men vooral kijkt naar extreme armoede en niet naar armoede. En het verklaart ook, zo vrees ik, waarom er nu zoveel aandacht is voor de armoede van kinderen. Zoals Gilbert Rist zou zeggen: ‘vrouwen en kinderen moeten eerst worden gered als een schip aan het zinken is …’. Van ontwikkeling is inderdaad nog nauwelijks sprake.

Dit alles toont ook aan dat de ambities van de rijke landen en regeringen voor de ontwikkeling van arme landen alsmaar naar beneden toe worden bijgesteld. In de jaren ’60 begon de ontwikkelingssamenwerking met ‘economische ontwikkeling’ en werd later aangevuld met ‘sociale ontwikkeling’. In 1990 werd dit vervangen door de uitroeiing van armoede, later door armoedevermindering en tenslotte door de vermindering van de extreme armoede.

De klemtoon op vrouwen en kinderen heeft een groot voordeel. Er komt makkelijk financiering vrij bij filantropen en liefdadigheidsorganisaties. Wie wijst op de toenemende ongelijkheid, het gebrek aan economische ontwikkeling, de onrechtvaardige handelsrelaties, de onhoudbare schuldenlast, corruptie of kapitaalvlucht zal enkel ontkenning of onverschilligheid oogsten. Maar het gezicht van een arm kindje doet de rijken naar de buidel tasten. Met de armoedevermindering van vrouwen en kinderen kunnen onrechtvaardige economische en sociale structuren blijven voortbestaan en zelfs worden versterkt. Ze krijgen er zelfs een morele legitimering door.

Ik wil nog een laatste punt vermelden. Bij de voorstanders van een aparte aanpak van kinderarmoede wordt vaak – en terecht - gewezen op de slechte, nadelige culturele omgeving waarin deze kinderen opgroeien. Er wordt gewezen op het belang van kinderopvang en het zo jong als mogelijk naar school sturen van de kinderen. Maar waar leidt deze logica naartoe? Vanaf welke leeftijd kan of moet je kinderen uit hun negatieve leefomgeving halen? Hoeveel vertrouwen kan je hebben in de opvoeding die arme ouders kunnen geven aan hun kinderen? U merkt wel wat deze redenering kan betekenen. Ik heb zelf nog nergens vastgesteld dat het de bedoeling zou zijn om kinderen weg te halen bij hun ouders, maar U zal het met mij eens zijn dat het risico bestaat.

Besluit

Er zijn alternatieve oplossingen nodig om vrouwen, kinderen en alle arme mensen een mogelijkheid te bieden een waardig leven te lijden.

Een eerste voorwaarde lijkt te zijn dat kinderarmoede niet wordt losgekoppeld van armoede in het algemeen. Ook al is het theoretisch mogelijk om enkel voor arme kinderen te zorgen, het lijkt me duidelijk dat zo’n beleid moeilijk als fair kan worden bestempeld. Alle mensen hebben recht op sociale vooruitgang.

Dit betekent, ten tweede, dat het arbeidsmarktbeleid en sociale bescherming de meeste aandacht moeten krijgen. Daarmee kan armoede worden vermeden. Een erg positieve ontwikkeling in dit verband is het concept van ‘decent werk’ van de ILO en de nieuwe benadering van de VN voor een universele sociale bescherming.

Ten derde wijst onderzoek op de noodzaak om in het armoedebeleid rekening te houden met vrouwen en gender. Als men kinderen en vooral meisjes wil helpen, zal ook moeten gezorgd worden voor hun moeders en zal hun discriminatie moeten tegengegaan worden. Een gender-agenda reikt veel verder dan armoede en is een belangrijk element van sociale verandering.

Tenslotte zal ook duidelijk zijn dat armoede niet kan worden losgekoppeld van economische ontwikkeling. Echte en duurzame armoedevermindering kan slechts het resultaat zijn van een succesvol proces van economische en sociale ontwikkeling. Die gaan hand in hand en staan in een positieve wisselwerking tot elkaar. Dit betekent ook dat armoede niet een probleem is van arme mensen, maar van een hele samenleving – en ook van de internationale gemeenschap . Armoede is het resultaat van een scheefgetrokken inkomensverdeling die moet worden recht getrokken als men de armoede echt wil uitroeien.

Armoede heeft altijd bestaan en zal wellicht nooit volledig worden uitgeroeid. Maar onze rijke wereld heeft zeker betere methoden nodig dan wat vandaag wordt voorgesteld door de internationale instellingen. West-Europa blijft het beste voorbeeld van wat een sociaal beleid vermag en van wat er kan verwezenlijkt worden in termen van armoedevermindering en beperking van de ongelijkheid. De naamloze en structurele solidariteitsmechanismen die hier een eeuw geleden werden ingevoerd, hebben de extreme armoede zo goed als uitgeroeid en hebben armoede voorkomen. Die waarden blijven bijzonder belangrijk en zouden ook de ontwikkelingssamenwerking moeten sturen. De kinderarmoede kan worden verminderd als echt rekening wordt gehouden met de band met armoede in het algemeen en vandaar met sociale bescherming, ongelijkheid en economische ontwikkeling. Een kwestie van mensenrechten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten